Imagini ale paginilor
PDF
ePub

van Vriesland, in plaats van STELLINGWERF verheven was, het opperbevel over de zeemagt op te dragen. Dit echter geschiedde niet zonder beperking van zijne magt.

Het was gedurende den langdurigen en moeijelijken strijd tegen de Duinkerkers enkele malen gebeurd, dat een of meerdere afgevaardigden van de Admiraliteiten zich op de vloot hadden ingescheept om toe te zien, dat hare bevelen, gelijk mede die der Algemeene Staten, behoorlijk werden ten uitvoer gebragt; doch tot dus verre hadden nimmer gevolmagtigden van Hunne Hoog Mogenden, als vertegenwoordigers der hoogste Overheid, zich op de vloot begeven. De Luitenant-Admiraal MARTEN HARPERTSZOON TROMP had gedurende den eersten Engelschen oorlog dat denkbeeld wel geopperd en daarop aangedrongen, om zijne dikwerf gelaakte handelwijs te beter te kunnen regtvaardigen; doch de Algemeene Staten, zich verlatende op de wijsheid, het beleid en de dapperheid van dien vlootvoogd, hadden zulks telkens van de hand gewezen. Met den aanvang van den tweeden Engelschen oorlog, schijnen die denkbeelden bij sommige leden der hooge Regering, met name bij den Raadpensionaris JOHAN DE WITT, veranderd of verlevendigd te zijn, gelijk zulks gebleken is uit de aanbieding, door dien staatsman aan den Luitenant-Admiraal VAN WASSENAER, kort na den uittogt der vloot gedaan, om zich in persoon aan boord van dien opperbevelhebber te begeven, ten einde hem met raad en daad bij te staan, en aldus te beter te helpen dragen den ondank, aan welken men bij zulk eene gewigtige betrekking dikwerf was blootgesteld. 2 Maar de weinige bijval, welken die aanbieding bij WASSENAER Vond, en de

[ocr errors]

gewapende fluiten of transportschepen, welke de vloot van WASSENAER naar de Sont vergezelden, en onderscheidde zich toen door het nemen van drie Zweedsche vaartuigen. Later werd hij kapitein op een van 's Lands schepen en muntte in den jongsten zeeslag door dapperheid uit.

Dit is mij uit echte stukken, brieven van TROMP enz., gebleken. Zie voorts D. I, bl. 508.

2 De boven aangehaalde brieven van J. DE WITT aan den Luitenant-Admiraal wasSENAER, van 4, 6 en 9 Junij 1665.

[ocr errors]

kort daarop geleverde zeeslag waren de oorzaak, dat zulks zonder gevolg bleef. Thans, nu de vloot weder in zee zou steken, werd deze zaak op nieuw in ernstige overweging genomen, en door de Algemeene Staten, op voordragt der Staten van Holland, die tot het doen van dat voorstel en corps in de vergadering van Hunne Hoog Mogenden verschenen, besloten, twee afgevaardigden tot dat doel te beals namelijk, den Raadpensionaris JOHAN DE WITT en den bijna tachtigjarigen Gelderschen gedeputeerde, RUTGER HUYGENS, aan wie van wege de provincie Zeeland later een derde, de Middelburgsche oud-burgemeester JOHAN BOREEL toegevoegd werd. Aan deze mannen werd de ruimste volmagt verleend, en de uitoefening van het oppergezag over 's Lands zeemagt in naam en van wege Hunne Hoog Mogenden opgedragen. Tot betere uitoefening van den hun gegeven last, werden bij hen gesteld drie kolonels van de landmagt, die hun in alles wat het op de vloot ingescheepte krijgsvolk betrof, van raad zouden dienen, en daarenboven twee in het vak der zeemanschap en van den oorlog te water zeer ervaren mannen, aan wie de benaming van zeeraden gegeven werd, 1 en die bestemd werden, de afgevaardigden voor te lichten in alles wat voor den zeedienst nuttig en noodzakelijk zou worden geoordeeld.

Met eene zeldzame bereidwilligheid en opoffering van eigene belangen, verbonden zich al deze personen, met name de drie afgevaardigden, tot het aanvaarden en vervullen van moeijelijke en gevaarvolle taak. Doch dit liet niet na, dat deze zaak door sommigen, zelfs in de vergadering der Algemeene Staten, als eene ongehoorde en schadelijke nieuwig

die

en

1

ter

Deze zeeraden waren JAN CORNELISZOON VREK, Burgemeester van Monnikkendam, SIMON WILLEMSZOON, koopman te Middelburg. Zie BRANDT, Leven van de Ruybl. 399.

Twee dezer drie Landofficieren waren de kolonel DE MAUREGNAULT en de majoor WIJN BERGEN; van de zeeraden, "werd SIMON WILLEMSZ. genoemd als een, seer ervaren ende couragieus ende geluckich ter zee persoon." (Brief van JOU. BOREEL aan van KINSCHOT. 1 Aug. 1665).

(Nagel. aant. van den overl. schrijver.)

heid werd uitgekreten. DE WITT, aan wien men het ontwerp daarvan toeschreef, werd in het bijzonder beschuldigd, uit ijdelheid en eerzucht deze benoeming te hebben bewerkt, waarin hij ongetwijfeld het meeste gezag zou uitoefenen, en die hem, naar het oordeel zijner tegenstanders, met eene magt bekleedde, grooter dan die van den voormaligen Admiraal-Generaal. In hoe verre dit gegrond zij, kunnen wij niet beslissen; doch de naaste aanleiding tot de benoeming der afgevaardigden schijnt gezocht te moeten worden in de jongste nederlaag en in de verheffing van CORNELIS TROMP tot opperbevelhebber der vloot. De hoop, van door de tegenwoordigheid der afgevaardigden grootere eensgezindheid bij de opperhoofden te bewerken, en aan de handelingen der vloot meerdere orde en eenparigheid bij te zetten, schijnt eene der voornaamste drijfveren tot de benoeming geweest te zijn. Eene tweede reden was gelegen in het wantrouwen, dat de Luitenant-Admiraal CORNELIS TROMP aan sommigen, bepaaldelijk aan DE WITT inboezemde. Dit wantrouwen ontstond geenszins uit twijfel aan zijne dapperheid, waarvan deze kloeke zeeheld veelmalen, en ook nog in den jongsten slag, onwedersprekelijke bewijzen had gegeven; maar zijne onbepaalde gehechtheid aan het Huis van Oranje-Nassau, om welke hij, evenzeer als wegens zijne uitmuntende hoedanigheden, aan het zeevolk dierbaar was; zijne weinig inschikkelijke inborst en herhaalde wederstreving der bevelen van 's Lands Overheden, wie hij geen goed harte toedroeg; zijne onberadenheid in den strijd, waarbij hij zich weinig aan voorschriften of bevelen stoorde, maar zich vaak door overmoed liet wegslepen, zonder de lessen der voorzigtigheid in acht te nemen of te volgen: dit alles deed het min raadzaam oordeelen, aan hem het onbepaalde gebied over de zeemagt van den Staat toe te vertrouwen. Daarom was het, dat het denkbeeld, afgevaardigden van wege de Algemeene Staten met de vloot in zee te zenden, thans verwezenlijkt werd, hetgeen echter niet geschiedde, dan toen men, na tweemalen te vergeefs beproefd te hebben, een ander opperhoofd aan de spitse

der vloot te plaatsen, zich genoodzaakt had gezien, TROMP met die waardigheid te bekleeden. 1

Deze maatregel, als regtstreeks tegen hem gerigt, kon niet anders dan aan TROMP mishagen. Hij onderwierp er zich nogtans aan zonder tegenspraak, en beijverde zich, nu hem het opperbevel was opgedragen, om al hetgeen nog aan 's Lands vloot ontbrak, met alle vlijt in gereedheid te brengen, opdat zij onder zijn geleide zoo spoedig mogelijk zee zou kunnen kiezen. Welhaast waren alle schepen, op weinige na, volkomen uitgerust, en de vloot was genoegzaam tot het uitloopen voorbereid, toen onverwacht het berigt ontvangen werd, dat de Luitenant-Admiraal DE RUYTER met zijn smaldeel behouden te Delfzijl was aangekomen; eene gebeurtenis, welke groote veranderingen te weeg bragt, en aan TROMP geene geringe teleurstelling berokkende.

Wij hebben vroeger gezegd, 2 dat DE RUYTER, na het heroveren der door de Engelschen van de Nederlanders vermeesterde sterkten op de Afrikaansche kust, van dáár, in Lentemaand des jaars 1665, naar Amerika was overgestoken, om ook in die oorden den Britten zoo veel mogelijk afbreuk toe te brengen. Allereerst had hij eenen aanval op Barbados, een der Caribische eilanden, gedaan; doch tegen verwachting aldaar te sterken tegenstand vindende, om in zijne ontwerpen te slagen, was hij van dat eiland onverrigterzake vertrokken en meer westelijk gezeild. Hier bezocht hij onderscheidene andere aan de Britten toebehoorende eilanden, bij welke hij

een

1

aantal koopvaardij- en visschersschepen veroverde, die

DE GUICHE, bl. 80 en 81. Volgens dezen schrijver, zou DE WITT, vóór de benoeming van TROMP tot opperbevelhebber der vloot, getracht hebben, eerst den Burgemeester van Purmerend, ROOTHOOFD, en daarna den Deenschen Vice- Admiraal, COURT ADELAER, een Nederlander van geboorte, over te halen, om het gebied der vloot op

zich

te nemen; doch beiden zouden dit van de hand hebben gewezen. Ofschoon mij

deswege niets stelligs gebleken is, zoo bestaat er geene reden, om aan dit verhaal te twijfelen, daar, hoe dikwerf DE GUICHE in overdreven toon zich tegen DE WITT uit

laat

[ocr errors]

het mij voorkomt, dat de daadzaken, welke hij vermeldt, grootendeels op waar

heid gegrond zijn. Vergelijk verder BRANDT, Leven van de Ruyter, bl. 384 en WAGENAAR, Vaderl. Hist., bl. 153.

[blocks in formation]
[ocr errors]

hij echter meerendeels, als hem tot overlast strekkende, verbrandde. In deze streken vernam hij, dat de oorlog tusschen Groot-Brittanje en Nederland ook in Europa was uitgebroken. Hij besloot dien ten gevolge, en omdat zijne schepen en manschappen, na zoo verren togt, niet wel langer zee konden bouwen, naar het Vaderland door het Noorden terug te keeren, zette dus den koers naar Terreneuve, waar hij ook weder eenige vijandelijke bodems vermeesterde, en vervolgde daarna zijne reis achter Schotland om, tusschen Hitland en Noorwegen. Hier werd hij door uit Texel gezondene galjoten verwittigd van den uitslag des jongsten zeeslags, en vernam tevens, dat de Britsche vloot op hem kruiste; door welk berigt hij, wegens de zwakte zijner scheepsmagt, in geene geringe verlegenheid geraakte. Niet wetende op welk eene wijs het Vaderland in veiligheid te bereiken, riep hij den krijgsraad bijeen, door welken met eenparige stemmen besloten werd, om, daar Texel door de Engelschen bezet werd gehouden, zoo mogelijk in de Ooster of Wester-Eems binnen te loopen. Met even veel beleid als kloekmoedigheid werd dit besluit ten uitvoer gebragt. Bij dag begunstigd door mist, door de duisternis bij nacht beveiligd, geholpen door veranderlijke winden, gelukte het DE RUYTER onder den zegen des Allerhoogsten, dien hij als zijnen trouwen leidsman en behoeder op dezen hagchelijken togt roemde, al de aanslagen des vijands te ontduiken, en liet hij, na eene afwezigheid van ruim vijftien maanden, gedurende welke hij groote en veelvuldige gevaren uitgestaan, en zich ten hoogste verdienstelijk aan het Vaderland gemaakt had, met zijne twaalf oorlogsschepen, van welke de vlaggen der zes en twintig door hem veroverde of vernielde Engelsche schepen afhingen, met een behoefteschip, vijf prijzen en een' Nederlandschen koopvaarder, alle met rijken buit beladen, op den 6 van Oogstmaand des jaars 1665, het anker voor Delfzijl, in de WesterEems, vallen. 1

De komst van den wijd vermaarden held klonk als eene

1 Zie over dezen togt in het breede Het Leven van de Ruyter, door BRANDT.

« ÎnapoiContinuă »