Imagini ale paginilor
PDF
ePub

schepen, al ware het maar dertig ten spoedigste in zee te brengen, en daarmede met de hulpe van God Almagtig, de schepen der vijanden van den Staat aanstonds op te zoeken en aan te tasten." 1

Twee ontwerpen daartoe zweefden den ondernemenden staatsman voor den geest. Hij stelde zich in de eerste plaats voor, 's Lands vloot, zoodra zij in zee zou gestoken zijn, regelregt het kanaal te doen doorloopen, en het op de Fransche haven Brest, of op eene of andere aan, of nabij de rivier de Charente gelegen stad te zetten, om de aldaar liggende oorlogsschepen van Koning LODEWIJK, vóór hunne vereeniging met de Britsche vloot, te vernielen; 2 of wel, om, naar het voorbeeld des jaars 1667, andermaal de rivier van Londen of eenige andere Engelsche haven binnen te loopen, de aldaar zich bevindende Britsche oorlogsschepen onvoorziens op het lijf te vallen, te verbranden en te vermeesteren; of, zoo de Engelsche vloot te vroeg zee mogt gekozen hebben, om zulk een' aanslag ten uitvoer te brengen, deze in de nabijheid harer kusten of in de Noordzee aan te tasten, of zelfs bijaldien zij het Kanaal mogt binnengestevend zijn tot het bewerkstelligen der vereeniging met de Fransche zeemagt, haar te volgen en slag te leveren, alvorens die vereeniging kon plaats vinden. 3

Dan de uitrustingen geschiedden niet overal zoo spoedig, als men gewenscht had, en ook het uitloopen der vloot werd door verschillende omstandigheden vertraagd. De langdurige beraadslagingen der bondgenooten over het getal der in zee te brengen oorlogsschepen, en de moeijelijkheden, welke de beslissingen deswege tot het einde van Lentemaand deden waren daarvan gedeeltelijk de oorzaak. Eene verschuiven, andere oorzaak was het gebrek aan de noodige geldmiddelen

Register der Res. van de Secrete zeesaken, van 26 April 1672.

Dit ontwerp, waarvan nergens anders gesproken wordt, vindt men in den brief van den Raadpensionaris aan zijnen broeder, van den 29 Maart 1672, uitgegeven in het eerste deel mijner Verhandelingen en Onuitgegeven stukken, bl. 331.

3 Brieven van den raadpensionaris JOHAN DE WITT aan zijnen broeder, in mijne boven aangehaalde Verhandelingen en Onuitgegeven Stukken, D. I, bl. 346–359.

waarmede de meeste Admiraliteiten hadden te strijden, voornamelijk voortspruitende uit den last der oude schulden, waaronder zij ten gevolge der nalatigheid van de landprovincien nog gebukt gingen, en uit het onvermogen dierzelfde gewesten en ook van Holland en Zeeland, om in deze oogenblikken, nu het vervallen leger op nieuw opgerigt en de verwaarloosde vestingen versterkt en van alles verzorgd moesten worden, naar behooren in de behoeften van het zeewezen te voorzien. Het gevolg van dat gebrek aan de noodige geldmiddelen was natuurlijk, dat de oorlogsschepen niet zoo spoedig konden hersteld en uitgerust worden als de Algemeene Staten verlangden, en dat het geschut en de verdere krijgsvoorraad, waar die ontbraken, niet dan langzaam konden worden aangekocht. En bij dit alles kwam nog, dat de toeloop van het bootsvolk bij sommige Admiraliteiten zeer gering was, en dat het noodige krijgsvolk tot aanvulling van de ontbrekende matrozen bezwaarlijk was te bekomen in deze tijdsgelegenheid, nu het krijgsvolk zoo zeer benoodigd was tot verdediging van het Gemeenebest aan de landzijde. De Admiraliteiten van Amsterdam en Rotterdam, welke, vooral de eerste, over ruimer middelen te beschikken hadden, en wier magazijnen beter dan die der overige collegien waren voorzien, hadden het minst met deze moeijelijkheden te kampen, zoodat beide in staat waren, weldra een aanzienlijk getal groote en kleinere oorlogsschepen, gereed te maken. De Amsterdamsche Admiraliteit slaagde er zelfs in, dewijl bij haar de aanwerving van matrozen boven verwachting uitviel, al hare schepen, met uitzondering van weinige, volkomen toegerust en bemand, vóór het einde van Grasmaand te leveren. 1 Doch niet zoo gunstig was het gesteld

1 Not. der Adm. van Amsterdam, van April 1672. Door het gedurige lage water en den aanhoudenden oostenwind kon een gedeelte der Amsterdamsche schepen niet over Pampus geraken, waarop de Admiraliteit, vurig verlangende, dat de schepen in zee staken, op den 8 April den Equipagiemeester magtigde, "om tot 's Lands kosten, een proef te nemen van de voorgeslagene inventie van het winden van 's Lands schepen over Pampus." Not. der Adm. cit. Volgens de beschrijving dier inventie, zoo als men die bij VALKENIER, Verward Europa, bl. 365, vindt, geschiedde dat winden met vier

met de collegien in Vriesland en het Noorderkwartier, voornamelijk niet in Zeeland. Bij de twee eerstgenoemde collegien deden zich de nadeelige gevolgen van het geldsgebrek zoo sterk gevoelen, dat toen de vloot, eindelijk, in de eerste dagen van Bloeimaand zee koos, er zich niet meer dan één schip uit Vriesland en vier uit het Noorderkwartier, benevens twee fregatten en een brander bij deze konden voegen. 1 De Admiraliteit van Zeeland beijverde zich wel, om haar aandeel op den behoorlijken tijd toe te rusten; maar de uitrusting werd door gebrek aan geld, geschut en matrozen vertraagd. Het zeevolk, steeds hopende, dat de kaapvaart, dat geliefde handwerk der Zeeuwen, hetwelk nu verboden was, zou geopend worden, weigerde in dienst te treden, ja dreef de stoutheid zoo verre, dat eenige kapers, niettegenstaande het herhaalde verbod der hooge overheid, heimelijk in zee staken. 2 Hierdoor zag de Admiraliteit zich in geene geringe verlegenheid gebragt. Ten laatste kwamen echter zes kloeke oorlogsschepen, twee fregatten, vier branders en twee snaauwen in gereedheid, wier ontbrekende manschap men met mariniers en ander krijgsvolk wilde aanvullen. Doch dit vond een' geweldigen tegenstand bij de Staten van het gewest, die meenden, dat krijgsvolk tot eigen verdediging volstrekt noodig te hebben.

van een prop, zoo vol water

zeer groote kisten, "die zoo wel na de forme der schepen waren geaccommodeert, dat twee voor onder den boeg en d'andere twee aan 't achterschip vastsloten. Als men die wilde gebruiken, liet men ze door 't uittrekken loopen, dat zij nog even konden vlotten, wanneer zij onder de schepen met ketenen vastgebonden zijnde, werden leeg gepompt, die door haar noodzakelijk rijzen de schepen wel twee voeten uit de modder ligtten." Waren die kisten niet een soort van Kameelen? Ik geloof ja; maar komt dan de eer der uitvinding van de kameelen uitsluitend toe aan MEEUWES MEINDERTSZOON BAKKER, die gezegd wordt ze in 1788 of daaromtrent te hebben uitgevonden? Moet hij niet veeleer slechts als een verbeteraar der

kameelen

de

uitvinding

worden aangemerkt? Wie de uitvinder in 1672 was, wordt niet gezegd; maar was nienw, althans WITSEN, die zijn werk in 1671 uitgaf, spreekt er

niet van. Men gebruikte bij deze gelegenheid ook nog andere middelen. Sommige schepen

werden met balken uit de geschutpoorten door dommekrachten op zware bokken opge

wonden. Nog andere uitvindingen werden gedaan, waarover men VALKENIER 1. c. kan nazien.

1 BRANDT, Leven van DE RUYTER, bl. 652 en Notulen der Adm. van het Noorderkwartier.

2 Not. der Admiraliteit van Zeeland.

Eindelijk nogtans zouden de schepen zich naar de verzamelplaats der vloot vervoegen. Dan nu werden door de Admiraliteit en door de Staten van Zeeland zwarigheden geopperd tegen het uitloopen der vloot. Men vreesde de schepen bloot te stellen aan de overmagt des vijands en was beducht, bij hun vertrek, de provincie zonder verdediging te laten. Dit een en ander bewoog de genoemde Staten, in strijd met de uitdrukkelijke en herhaalde bevelen der Staten-Generaal, aan den Luitenant-Admiraal van hun gewest te gelasten, niet eerder met de Zeeuwsche schepen uit te loopen, dan nadat hij de zekerheid zou bekomen hebben, dat 's Lands vloot uit Texel was gezeild en inderdaad zee had gekozen. 1 Welke nadeelige gevolgen uit deze handelwijs voortsproten, zullen wij te zijner plaatse zien. Het zij hier genoeg te zeggen, dat de toerusting en het uitloopen der zeemagt van den Staat door de vermelde omstandigheden aanmerkelijk werden vertraagd, en de uitvoering der welbedachte ontwerpen van den raadpensionaris DE WITT door het gedrag der Staten van Zeeland verijdeld werd.

Terwijl men met dezen tegenspoed had te worstelen, gaf de Raadpensionaris DE WITT geenszins de door hem ontworpen plannen op, maar stelde alles in het werk wat mogelijk was, om de uitgeruste schepen in zee te brengen. Ter bevordering daarvan was hij, zijn broeder, de Ruwaard CORNELIS DE WITT en nog twee of drie andere afgevaardigden van wege Hunne Hoog Mogenden gelast, de gereed zijnde schepen der

1 Uit verschillende brieven der afgevaardigden van Hunne Hoog Mogenden in Zeeland aan de Staten-Generaal, voorkomende in het Register der Secrete Zeesaken, en uit eenen brief van diezelfde afgevaardigden aan de gevolmagtigden op 's Lands vloot, van den 10 Mei 1672. Deze laatste brief komt voor in een hoogst belangrijk handschrift, bestaande uit drie deelen in folio, afkomstig uit de Koninklijke bibliotheek en thans in het Rijks Archief berustende, hetwelk tot opschrift draagt: Journal ofte Dagregister van al hetgeene in 's Lands vloote, onder de superintendentie ofte oppergesag van de Ed. heere CORNELIS DE WITT, specialyck by Haer Hoog Mogenden daer toe gecommitteert, in den jaere 1672 is voorgevallen; beginnende dit Journaal of Dagregister met den 4 April, den dag, waarop besloten werd, eenige afgevaardigden naar de vloot te zenden, en eindigende met den 22 Junij, den dag, waarop de Ruwaard wegens ziekte de vloot verliet. Dit handschrift, dat tot dus verre niet gebruikt werd, is eene der rijkste bronnen voor de geschiedenis van het zeewezen van dit jaar.

Admiraliteiten van Amsterdam, van het Noorderkwartier en Vriesland met allen spoed te pressen, en was diezelfde last gegeven omtrent de schepen der Admiraliteiten van de Maze en Zeeland aan eenige andere gedeputeerden. De Luitenant-Admiraal DE RUYTER, die weder tot eersten persoon en opperhoofd over 's Lands vloot was benoemd, stak op den 29 April met de schepen van de Maas in zee, en begaf zich naar Texel, waar nu de verzamelplaats, in stede van het Vlie, was vastgesteld. Het uitloopen der overige Hollandsche en Vriesche schepen leverde meer bezwaar op. Men had den Raadpensionaris DE WITT berigt gegeven, dat het Vlie eene uitmuntende gelegenheid tot het verzamelen en uitloopen der vloot aanbood, dewijl de toegang daartoe zeer gemakkelijk was, en men daaruit genoegzaam met alle winden in zee kon steken. Dien ten gevolge was, om het oponthoud, hetwelk men in het zeegat van Texel mogt kunnen ondervinden, te vermijden, het Vlie aanvankelijk tot verzamelplaats der vloot bestemd, en begaven zich de Amsterdamsche, Noordhollandsche en Vriesche schepen naar de Middelgronden, om van daar langs den Schieringshals naar het Vlie te stevenen en aldus in zee te geraken. Dan weldra bleek het, dat deze berigten te eenenmale onnaauwkeurig waren en 's Lands vloot in een zeer gevaarlijk vaarwater vervallen was. Drie der zwaarste schepen geraakten aan den grond en werden niet vlot dan na het ontladen van het geschut en verdere zware lasten, en nog andere moeijelijkheden deden zich op, welke van dien aard waren, dat de uittogt schier onmogelijk scheen, en zeker zeer vertraagd zou zijn geworden, ingeval deze niet door eenen goeden wind ware , en bijaldien de raadpensionaris DE WITT, die

begunstigd,

in persoon tegenwoordig was, niet met zijnen rusteloozen jver alle hulpmiddelen, welke zijn scherpzinnig verstand en veeljarige ondervinding aanboden, daartoe had aangewend. 1

Brieven van c. en J. DE WITT en J. DE MAUREGNAULT, afgevaardigden van de Algemeene Staten aan den Griffier van H. H. M., van 30 April, 1 en 3 Mei 1672 voorkomende in het Register van Secrete Zeesaken.

« ÎnapoiContinuă »